
Jurisprudentie
AA8676
Datum uitspraak1998-06-18
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/3626 AW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/3626 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/3626 AW Q
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Zwolle op 17 maart 1997 onder nr. Awb 96/1608 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 mei 1998, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door P.J. Gortzak, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond, en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr A.C.B.W. Doup, verbonden aan Leeuwendaal advies bv te Rijswijk.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende:
Appellant, destijds agent van politie bij de toenmalige gemeentepolitie van Amsterdam, is op 9 oktober 1992 door de politierechter te Amsterdam wegens diefstal veroordeeld tot een geldboete van f 1000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 dagen hechtenis. Bij dat vonnis werd bewezen verklaard dat appellant aan een café-eigenaar toebehorende voetbalkaarten had meegenomen. Die diefstal zou zich hebben afgespeeld toen appellant in het café van de betrokken café-eigenaar onderzoek naar een inbraak in dat café had gedaan. Appellant heeft die diefstal ontkend. Volgens zijn verklaring heeft hij de betrokken kaarten na zijn werkzaamheden in het kader van hogerbedoelde café-inbraak op straat van een onbekende gekocht en aan een derde verkocht.
In aanmerking genomen deze verklaring van appellant en zijn beslissing hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de politierechter heeft de rechtsvoorganger van gedaagde, die van de hiervoor bedoelde feiten volledig op de hoogte was, op 4 maart 1993 - na een eerder voornemen daartoe van 21 oktober 1992 - besloten appellant - die inmiddels per 1 maart 1993 was bevorderd tot hoofdagent - niet vanwege diefstal, maar slechts vanwege de door hem erkende handel in "zwarte" voetbalkaarten disciplinair te straffen met voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar.
Appellant heeft tegen deze disciplinaire maatregel geen rechtsmiddel aangewend.
Nadat gedaagde ervan kennis had genomen dat het hoger beroep van appellant tegen het vonnis van de politierechter had geleid tot het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 juli 1993, waarbij meerbedoelde diefstal bewezen is verklaard en appellant terzake is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van twee weken, en de Hoge Raad het cassatieberoep van appellant tegen dat arrest op 14 juli 1994 had verworpen, heeft hij bij besluit van 6 juli 1995 appellant - die inmiddels vanaf 28 juli 1993 zijn werkzaamheden wegens arbeidsongeschiktheid had moeten staken - met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van 1 augustus 1995 ontslag verleend, zulks onder mededeling dat appellant een uitkering analoog aan het wachtgeld zou worden toegekend voor de duur van twee jaar.
Bij besluit van 13 februari 1996 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 juli 1995 ongegrond verklaard.
Het beroep van appellant tegen het gehandhaafde ontslagbesluit is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad het volgende:
Ingevolge artikel 94, eerste lid, aanhef en onder d, van het Barp is gedaagde bevoegd de ambtenaar te ontslaan op grond van een onherroepelijk geworden veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf.
In het onderhavige geval moet worden geconstateerd dat gelet op het na cassatie in stand gebleven arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij appellant wegens diefstal tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van twee weken is veroordeeld, zich in casu een situatie voordeed op grond waarvan gedaagde ingevolge artikel 94, eerste lid, aanhef en onder d, van het Barp bevoegd was appellant te ontslaan. Dat de aan appellant opgelegde vrijheidsstraf na een (herhaald) verzoek om gratie is omgezet in dienstverlening, ziet de Raad aan de constatering dat zich in casu een situatie van een veroordeling tot een onherroepelijk geworden vrijheidsstraf voordeed, niet afdoen.
De Raad ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of gedaagde een redelijk gebruik heeft gemaakt van de hem toekomende bevoegdheid.
Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. Hij heeft daartoe met name in aanmerking genomen dat gedaagdes rechtsvoorganger, kennis dragend van exact hetzelfde complex van feiten en omstandigheden als waarop later appellants onvoorwaardelijke veroordeling tot gevangenisstraf is gebaseerd, en op de hoogte zijnd van het veroordelend vonnis van de politierechter, op 4 maart 1993 - slechts - de maatregel van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar aangewezen heeft geoordeeld, zonder jegens appellant ook maar enig voorbehoud te maken ten aanzien van consequenties die zouden kunnen worden verbonden aan de uitkomst van het hoger beroep van appellant tegen het vonnis van de politierechter, van welk hoger beroep gedaagdes rechtsvoorganger eveneens kennis droeg. Gegeven deze ongeclausuleerde standpuntbepaling en het ontbreken van enige wijziging in de omvang en de aard van de aan gedaagdes rechtsvoorganger bekende feiten en omstandigheden waarop deze zijn besluit van 4 maart 1993 heeft gebaseerd en de feiten waarop het Gerechtshof te Amsterdam zijn veroordeling heeft doen steunen, acht de Raad de wijze waarop gedaagde gebruik heeft gemaakt van de hem toekomende ontslagbevoegdheid niet in overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel. In dit verband kan de Raad niet eraan voorbijzien dat de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf enkel en alleen is gevolgd op een hoger beroep van appellant, welk hoger beroep appellant volgens zijn, de Raad niet onaannemelijk voorkomende, verklaring heeft gehandhaafd nadat hij uit overleg met zijn leidinggevende had begrepen dat de uitkomst daarvan geen invloed meer zou hebben op de bejegening die hem met het besluit van 4 maart 1993 reeds ten deel was gevallen. De Raad is niet gebleken dat appellant naar aanleiding daarvan door of namens gedaagde op enig moment alsnog is voorgehouden dat handhaving van dat hoger beroep ertoe zou kunnen leiden dat het bepaalde in artikel 94, eerste lid, aanhef en onder d, van het Barp op hem van toepassing zou kunnen worden waarna alsnog tot ontslag zou (kunnen) worden overgegaan. Een aanwijzing daarvoor was bepaald ook niet gelegen in de bevordering die appellant per 1 maart 1993 nog ten deel was gevallen.
Een en ander leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit als ook de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen worden gelaten. Nu moet worden geconcludeerd dat voormeld gebrek in gedaagdes besluitvorming in bezwaar niet kan worden gerepareerd bestaat voldoende grond om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ook het primaire besluit van 6 juli 1995 te vernietigen.
In het voorgaande ziet de Raad verder voldoende aanleiding om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot f 1.420,-- aan kosten wegens aan appellant in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en een bedrag groot f 1.420,-- aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt dan ook als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 13 februari 1996 alsnog gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 februari 1996 alsmede het daaraan ten grondslag liggende besluit van 6 juli 1995;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een totaalbedrag groot f 2.840,--, te betalen door de politieregio Amsterdam-Amstelland;
Bepaalt dat de politieregio Amsterdam-Amstelland aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal f 500,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 juni 1998.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.H. Schippers.